Dutch Words

English WordsDutch Words
colorskleuren
blackzwart
whitewit
graygrijs
blueblauw
greengroen
brownbruin
purplepaars
redrood
orangeoranje
yellowgeel
Days(none are capitalized)
MondayMaandag
TuesdayDinsdag
WednesdayWoensdag
ThursdayDonderdag
FridayVrijdag
SaturdayZaterdag
SundayZondag
yesterdaygisteren
todayvandaag
tomorrowmorgen
herehier
thereer/daar
quicklysnel/vlug
slowlylangzaam/traag
alwaysaltijd
sometimessoms
nevernooit
oneeen
twotwee
threedrie
fourvier
fivevijf
sixzes
sevenzeven
eightacht
ninenegen
tentien
headhoofd
facegezicht
hairhaar
eyeoog
earoor
noseneus
mouthmond
toothtand
armarm
handhand
hearthart
stomachmaag
legbeen
footvoet
Foodvoedsel
breadbrood
cheesekaas
meatvlees
chickenkip
fishvis
sandwichboterham
saladsalade
saltzout
candysnoep
fruitfruit
appleappel
bananabanaan
orangessinaasappels
grapesdruiven
strawberriesaardbeien
vegetablesgroenten
carrotwortel
onionsuien
potatoesaardappelen
tomatoestomaten
breakfastontbijt
lunchlunch/middageten
dinnerdiner/avondeten
catkat
doghond
mousemuis
cowkoe
horsepaard
alligatoralligator
rabbitkonijn
birdvogel
bearbeer
eaglearend/adelaar
elephantolifant
giraffegiraffe
lionleeuw
monkeyaap
snakeslang
tigertijger
pharmacyapotheek
restaurantrestaurant
househuis
roomkamer
bathroombadkamer
toilettoilet
bedroomslaapkamer
kitchenkeuken
floorverdieping/vloer
roofdak
ceilingplafond
wallmuur
windowvenster/raam
objectsobjecten
shampooshampoo
soapzeep
towelhanddoek
toothbrushtandenborstel
toothpastetandpasta
bedbed
refrigeratorkoelkast
tabletafel
cupbeker/kop
forkvork
knifemes
spoonlepel
platebord
furnituremeubilair
chairstoel
deskbureau
telephonetelefoon
newspaperkrant
penpen
pencilpotlood
paperpapier
scissorsschaar
picturefoto
clotheskleren
coatjas
hathoed
jacketjas
pantsbroek
shoesschoenen
umbrellaparaplu
sockssokken
afterna
beforevoor
belowonder
on top ofbovenop
forvoor
fromuit/van
insidebinnen
outsidebuiten
underonder
untiltot/totdat
withmet
withoutzonder
nearnabij
far fromverre van
behindachter
in front ofvoor
because ofvanwege
aboutover
thisdit/deze
thatdat/die
how?hoe?
what?wat?
who?wie?
why?waarom?
where?waar?
can I help you?kan ik u helpen?
can you help me?Kunt u mij helpen?
do you speak English?Spreek je Engels?
what time is it?hoe laat is het?
how much is this?hoeveel is dit?
what is your name?hoe heet je?
where do you live?Waar woon je?
beachstrand
islandeiland
desertwoestijn
mountainberg
forestbos
treeboom
flowersbloemen
gardentuin
riverrivier
lakemeer
seazee
skyhemel/lucht
starssterren
moonmaan
earthaarde
weatherweer
windywinderig
cloudybewolkt
rainingregent
coldkoud
snowingsneeuwt
sunnyzonnig
hotwarm
autumnherfst
winterwinter
springvoorjaar/lente
summerzomer
peoplemensen
husbandman
wifevrouw
fathervader
mothermoeder
sonzoon
daughterdochter
brotherbroer
grandfathergrootvader/opa
grandmothergrootmoeder/oma
Copyright © 2019 MYLANGUAGES.ORG.